Skip to main content

Een betere wereld - kortverhaal over liefde, pijn en hoop

Een betere wereld

Die nacht, toen hij de maan plots – voor het eerst – zag glimlachen, traden ze uit de schaduw. Lang, uitgemergeld, schraal. Licht en lichtheid schuwend. Sommigen kropen uit zijn aars, uit zijn oorholten, uit het diepste van zijn ziel. Anderen wriemelden zich door sleutelgaten, kieren, scheuren en afvoerbuizen.

Ze drukten hun lange klauwen, nagels, vingers tegen het raam, tegen de binnenzijde van zijn schedel, en krasten en knarsten rustig neerwaarts terwijl ze hem aanstaarden met hun grote gapende ogen. Ogen als gaten, kraters in de uitgerekte koppen die wankelden op hun knokenkast. Zwart.

Als er al een greintje blijheid in de kamer aanwezig was geweest, hadden hun grijsgroene karkassen het meteen verteerd. Het moment was echter daar dat de maan – dode hemelrots – meer vreugde uitstraalde dan deze plek.

Overdag was het nochtans een doorsnee lege kamer. Van zodra hij de deur sloot en zich naar zijn werk sleepte, kon ze eender wie toebehoren. Neutraal, uitnodigend, klaar voor elke sfeer. Iedere ochtend goot hij zijn hoofd vol cafeïne tot zijn ogen overliepen en het daglicht binnenstroomde. Daarna repte hij zich naar zijn bestemming. Die was gelukkig niet ver. Gelukkig.

Aangekomen groette hij iedereen die hij – jammer genoeg – tegen het logge lijf liep met iets dat beschouwd kon worden als een vage glimlach. Weinig mensenkennis op de werkvloer. Neergeploft begon zijn favoriete moment van de dag: het staren. Van zodra hij neerzat, staarde hij: naar zijn handen, naar zijn balpen, naar zijn handen die de balpen grepen, naar het papier, de paperassen, naar de letters op het papier, zwart badend in wit, naar de letters die hij zelf op het papier schreef.

Stelselmatig vulde hij zijn brein met nijverig gestaar. Gelukkig was zijn hoofd vol op het werk. Gelukkig. Telkens weer verliet hij als laatste de ruimte, telkens weer werd hij grimmig als de dag ten einde liep, telkens weer was hij teleurgesteld dat zijn hoofd niet barstte. “Workaholic”, fluisterde men dan tegen elkaar. Weinig mensenkennis op de werkvloer.

Hij wou niet naar huis, stenen zonder ziel. Het wassen, het strijken, het kuisen kon hij nog verdragen. Het avondmaal ook. Maar van zodra zijn maag gevuld was, begon zijn hoofd leeg te lopen. Ruimte om te denken: zijn grote vrees. Ruimte voor de schimmen van het verleden. Het verleden: fotokaders weggemoffeld in schuiven, wegkwijnende herinneringen in gemeden kamers, een vorig leven. Pijn.

Kon zijn hoofd niet gewoon vol blijven? Of barsten? Het avondlicht bracht rillende schuiven en klapperende slaapkamerdeuren. Iedere nacht stierf hij net dat beetje meer… Tot de lachende maan aangaf dat zijn hart volledig in duisternis gehuld was. Een emotieloos stukje pompend vlees dat zijn lichaam dwong om door te gaan. Vloed in zijn lichaam. Eb en vloed in zijn hoofd.

Ze roken het, de schimmen: de afmatting, de levensmoeheid, de stank der uitputting. Zonder neus roken ze het. Toen de geur eindelijk verdween, kropen ze uit de schaduw, gevoed door apathie. Ze verzadigden zijn kamer, iedere lichaamsopening die hij rijk was, zijn ziel. Zelfs de kamers die hij niet meer durfde betreden, bevolkten ze. Daar waar het monster – het verleden – in alle hevigheid woedde. Hij vreesde hen niet – dat kon hij niet meer – en gaf zich aan hen over. Eén en al oor, dat was hij.

Toen ze dat voelden, begonnen ze te fluisteren. Stemmen in en rond hem. Vaag en voortdurend. Vluchtige prevelingen, echo’s in de duisternis. Hij luisterde gretig terwijl ze hem sterke beloften inlepelden. En inlepelden. En inlepelden. Spoedig zouden ze hem een andere wereld tonen, zonder pijn.

Een andere wereld, zonder pijn… Dat was al wat hij wou. Hij snakte ernaar, zou er zijn leven voor geven.

Hij begon te dromen, zelfs overdag, vergat te staren. Geen lange dagen meer op het werk, weg koffie, een échte glimlach. Zwevend zag hij zichzelf het heelal verkennen, andere dimensies. Weg van hier. Weg van deze ondankbare aardkloot. Op naar een andere wereld, zonder pijn. Een betere wereld. Zou het kunnen? Zou daar… Zou daar liefde kunnen zijn?

Liefde.

Hij liet het woord even tollen in z’n gedachten. Tranen vertroebelden de letters die in een recent verleden zijn hoofd vulden. Zwart badend in wit werd grijs. Tranen, tranen, tranen. Liefde. Hij werd plots verzwolgen door een meedogenloze ongeduldigheid.

Liefde…

“Wanneer?”, vroeg hij hen radeloos, wetende dat het antwoord wederom “spoedig” zou zijn. “Spoedig.”, zeiden ze. “Weldra, binnenkort, aanstonds.” Woedend werd hij, van ongeduld, maar hij hield zich in uit vrees dat ze alsnog van gedachten zouden veranderen. De dagen verstreken terwijl hij al lang aan het zweven had moeten zijn.

Helaas hadden ze een eigen tempo, een tergend traag tijdsbesef. Expressie kenden ze niet. Kijken in hun ogen was verdrinken in oneindigheid. Hij had er het raden naar. Onverschillig bleven ze terugkomen, iedere nacht. Tot hij het niet meer uithield. Tot hij niet meer naar zijn werk ging. Hij at niet meer. Dronk niet meer. Kwijnde weg. Koppig wachtte hij. En wachtte hij. En wachtte hij. Dag in. Dag uit.

Op een bepaald moment was de maat vol. Hij ontvlamde, explodeerde in hun bijzijn. Alles om zich heen vernietigde hij, scheurde hij aan stukken. De sofa waar hij op sliep. Stoelen. Tafels. Lampen. Gordijnen. Alles. Hij brulde de longen uit zijn lijf. Het speeksel liep langs zijn opgeblazen kaken. Verbolgen opende hij het enige raam. “Eruit! Allemaal! Ga een ander voor de gek houden met jullie andere wereld! Met jullie wrede hoop en valse beloften! Ik heb er genoeg van! Waar is mijn liefde?”

Zijn woorden waren nog niet koud of er droop een lichtstraal binnen. Hij werd verblind. Toen hij het licht belemmerde met zijn handen, zag hij plots dat al zijn gezellen met een lange nagel in dezelfde richting wezen: het raam. Vragend keek hij hen aan. Ze knikten. Het was tijd.

Overmeesterd door ongeduld strompelde hij naar zijn bureautafel. Hij viel, stond op, beklom de stoel. Nog net kon hij zijn been boven de tafel hijsen, nog net bereikte hij de vensterbank. Daar stond hij dan, gekluisterd aan een muur, enkele verdiepingen hoog. Toen hij zich oprichtte, zag hij twee verschijningen voor zich, badend in het schaarse licht van een nakende dageraad. Troosteloos begon hij te huilen. Zijn lijf trilde. Zijn lip rilde. Hij herkende de naderende gedaanten…

… en voelde voor het eerst sinds lang weer intense liefde.

Het meisje. Ze had zijn mond en glimlach. De vrouw ernaast. Het meisje had haar ogen. Hand in hand. Ze glimlachten. Hij reikte hen beiden de hand. Hij huilde zo hard dat het pijn deed. Zijn hart bonsde. Hij leefde. Het meisje wees in zijn richting, trok haar moeder met zich mee. Ze volgde.

Ze kwamen dichter en dichter. Het licht werd intenser. En intenser. En intenser. Net toen hij verdwaasd een stap naar voren trad, de lucht in, vol emotie, zwevend, besefte hij het. Ook het licht kwam dichter, en dichter:

De wagen had hen destijds niet gezien.

Dit was een herinnering.

Zijn gelaatsuitdrukking getuigde van afkeer toen de ondankbare aardkloot hem naar beneden trok, zwevend door het luchtruim, naar een andere wereld…

Het is niet duidelijk of de schimmen hun belofte hielden. De kamer was leeg, geen getuigen. Feit is dat hij rustend op het voetpad werd aangetroffen met een glimlach op het gezicht.

Zin om te delen?

Een betere wereld werd 27 augustus 2011 voor het eerst gepubliceerd op Illiveris.com als “De schoonheid van al dat is”. De foto van de droeve gezichten heb ik in 2015 getrokken in het Joods museum van Berlijn.

Wat vond je van dit droeve kortverhaal? Vertel het me hieronder in een reactie of deel het kortverhaal met anderen:

Laat hier je reactie achter. Ik ben benieuwd!